Posts tonen met het label criticism. Alle posts tonen
Posts tonen met het label criticism. Alle posts tonen

donderdag 27 mei 2010

Etcetera 121: Working Titles - Ivana Müller



Het lijkt simpel: wij stellen ons dingen voor, er worden ons dingen voorgesteld. Terwijl we toekijken overleggen we met onszelf over wat er aan de hand is en wat er te doen staat. Titels, tussenkopjes, aanduidingen van tijd en plaats, voornemens, een gemoedstoestand, gedachten en dialogen, zij worden allemaal geprojecteerd op de achterwand. Een twitterende toneelschrijver wijst de weg en laat de toeschouwer dwalen door middel van boventitels. Verder is het stil.
De nieuwe voorstelling van Ivana Müller, Working Titles, zou makkelijk als een drieluik kunnen functioneren met While we were holding it together (2006) en Playing Ensemble Again and Again (2008). Het laat opnieuw alle ruimte aan het publiek om zichzelf te observeren.
Het ritme van de projecties volgt de hartslag van de toeschouwer en regelt diens ademhaling. De verschillende protagonisten worden zo overzichtelijk opgevoerd dat het verloop aan een tennismatch doet denken, inclusief lijnrechterbelletjes. Er schiet steeds precies genoeg tijd over tussen elk punt en de volgende opslag om je af te vragen waar het heen gaat en wat dit punt zou kunnen betekenen voor het verdere verloop. Hier houdt evenwel de vergelijking met een match op, want Müller houdt zich niet aan de regels van het spel, maar stelt de fabricage van fictie, van overtuigende aanwezigheid, van betekenisvolle momenten ter discussie.
Vragen als ‘Wekt deze scène gevoel in mij op? Wat word ik geacht te denken, wat zouden ze dadelijk gaan doen? Wat had ik eigenlijk verwacht en waarom wil ik zo graag dat die verwachtingen worden ingelost?’ zijn in de opstelling van de werktitels en de corresponderende scènes vervat. Naarmate de voorstelling vordert en de berg aanzetten tot een scenario groeit, komt ook het retrospectieve in beeld. ‘Moet ik dit voorval in verband zien met dat eerdere waarin kinderen optraden, of zou het allemaal om het even zijn?’ Er is zo veel ruimte om te overdenken en jezelf en anderen waar te nemen, dat de hechte samenhang tussen de vertelde handelingen mij pas bij een tweede bezoek aan de voorstelling opvalt.
De verhalen die zich dreigen te ontspinnen zijn niet bepaald spectaculair, ze vragen niet om aandacht, ze doen je van herkenning wegdromen: een man wil aandacht van een vrouw, een andere vrouw is zojuist zwanger, er is een danser met een bijbaantje en een stel kinderen op de achterbank van een auto. Het enige dat werkelijk verontrust is het hoofdloze van de protagonisten.
Ook de zorgvuldigheid waarmee de mannequins over het podium worden gemanoeuvreerd, maakt hun aanwezigheid delicaat. De in alledaags plunje gestoken mensvormen van stof gevuld met fibers en draad overtuigen, al moeten zij hier en daar een handje geholpen worden bij het aannemen van de juiste positie. De fysieke kwaliteit van Adam en Eva, Vicky en Zoe, Joao, Tina en Tom zit tussen de oren. Mijn voorstellingsvermogen en dat van de stagehands, de acteurs die met de opgeruimde toewijding van verpleegpersoneel de poppen van dienst zijn, animeert het etalagemateriaal tot liefhebbende echtgenote en behulpzame buurman, tot een tobbende twintiger op een bankje in het park naast een rododendronstruik op het einde van de middag, tot mensen van vlees en bloed, zoals we die in verhalen opvoeren aan elkaar en onszelf. Slechts eenmaal laat een acteur de onder haar hoede gestelde protagonist vallen. Het is uitgerekend deze mannequin die besluit daadwerkelijk iets van haar leven te maken en als drama-auteur een interessant einde aan haar eigen verhaal zal schrijven.


Zo vilein als poppen doorgaans worden opgevoerd in het theater - hun criminaliteit is immers net als hun hersenen van zaagsel, stro of bordkarton - zo sullig zijn de hoofdloze protagonisten in Working Titles. Hun leven bestaat uit heel gewone dingen, zo gewoon dat ze je in het theater haast naar de keel grijpen. Een recensent noemt de kleding van de protagonisten misschien daarom 'trashy' en na afloop van de voorstelling blijkt dat veel toeschouwers zouden willen dat er iets meer van het leven van de protagonisten wordt gemaakt. Meer dan een bijrol in een commercial, meer dan een beetje aandacht of een gezellige avond en dan veilig naar huis.
'Uncanny' zeggen robotici om te verwijzen naar het onbehaaglijke gevoel dat ontstaat wanneer dood gewaande dingen zich gaan gedragen als levenden, als mens-gelijken. Alsof ze een bewustzijn hebben, pijn zouden kunnen leiden of een ander pijn zouden kunnen doen. Het onheilspellende zit hem bij Working Titles niet in de wreedheid van de poppen, in de aandoenlijke heroïek van het stomme zoals die zich doorgaans in het marionettentheater manifesteert en waarvan Heinrich von Kleist zo genoot: bewegen over het toneel zonder dat het gewicht van geschiedenis telt, kennis en bewustzijn de omgang bemoeilijken, verantwoordelijkheid grenzen stelt, ongelukkig en schuldig maakt.
Wat ontbreekt in deze voorstelling zijn niet de lege hoofden, maar de starre blik uit een te groot stel ogen en de eeuwige grimas rond een onbewegelijk paar lippen. Plastic opblaasvrouwen, etalagepoppen en poppenkastvolk nemen doorgaans wraak op hun bespelers, genoeg als zij hebben van het passief ondergaan of uitvoeren van andermans fantasieën. Maar de mannequins in Working Titles weten niets van horrorfilms en ander gegriezel, waar de poppen grijzend hun bespelers in het ongeluk storten. De protagonisten maken van de inwisselbaarheid van hun levensverhaal gebruik om zelf een gelukkiger leven te leiden: brood op de plank, gelukkig samen op de bank, rustig sterven. Het is de vraag of het publiek daar op zit te wachten. Hier geen personages op zoek naar een gewiekste auteur, maar alledaagse scènes op zoek naar een publiek.
Door de ingehouden toon van het stuk, het weinig spectaculaire van de wedervaardigheden van Adam, Eva en de anderen, ‘een gebleekte versie’ – zoals Müller haar minimalisme aanduidt in een nagesprek – wordt met iedere volgende stap duidelijk wie de konterfeitsels hier opstapelt, wie verlangt naar samenhang, wie een goed verhaal wil en wat daar buiten valt. Wie laat zich manipuleren, teleurstellen en vrolijk stemmen door de marionettenmeester achter de knoppen, anders dan de toeschouwer zelf?
Het hoofdloze van de protagonisten stelt de toeschouwer in staat mee te voelen met de verhalen die ons aan de hand van de scènes worden verteld. De voorstelling wordt zo een zorgvuldig opgebouwde vergaarbak van voorwaarden onder dewelke wij kijken, onder dewelke wij aandacht besteden of juist iets afdoen. Wat er nodig is om een spannend verhaal te vertellen, wordt misschien aangegeven door de boventitels, maar ingevuld, volgehouden, uitgewerkt en afgemaakt door het publiek. Dat ik ga hechten aan de houten nekjes en de zachte gebaren uitgewisseld tussen pop en speler, is mooi meegenomen. Een ander zou er net zo goed loze gebaren kunnen zien.
Working Titles plaatst de activiteit van de toeschouwer in het volle licht. Het inblazen van geestdrift gebeurt uiteindelijk niet door de poppenspeler, die animeert slechts, maar door de toeschouwers, zo maakt Müller duidelijk. Het is de wreedheid van de toeschouwer die voor het licht treedt, zij het subtiel en met mate. Hij besluit of de poppen leven, of het de moeite waard is dat ze geleefd worden.
Dat Working Titles en passant verwijst naar de wereldwijde textielindustrie, waar niet alleen etalagepoppen figureren maar ook menig mensenkind in sweatshops zijn leven verdoet ten bate van de goedkope klerenhandel, geeft de voorstelling een politiek tintje. De vraag is welke beelden wij tot ons laten doordringen en of die beelden ons gedrag ook beïnvloeden. De dagelijkse werkelijkheid in lageloonlanden zoals die via de media en in fictie tot ons komt, heeft tot nu toe de uitverkoop in de grootwinkelbedrijven niet gestopt, daar helpt geen lieve Slumdog Millionaire aan. Als een koor op de achtergrond ademen de levens van mensen die niet tellen, schitteren gezichten die onzichtbaar blijven, stemmen niet gehoord. Het maakt de terloopse opmerking over de 'trashy' outfit van de protagonisten des te pijnlijker.

gepubliceerd in Etcetera, april 2010

zie www.e-tcetera.be
voor tourdata working titles zie www.ivanamuller.com

dinsdag 26 januari 2010

over zwervers gesproken - siebe thissen online

Ik zocht jaren, en vroeg ook vaak, zelfs aan Siebe Thissen zelf, naar - maar vond zojuist pas de tekst die dito uitsprak ter gelegenheid van de lezingencyclus De mal van Duchamp, onderdeel van een door Raoul Teulings georganiseerde tentoonstelling tijdens het Triple X Festival 1998: Original Perdu.
Zelden zo'n frisse, onbespoten denker en schrijver meegemaakt. Siebe Thissen toverde zonder veel pretenties het ene vergezicht na het andere uit Duchamp's hoge hoed, of liever diens plunjezak.



Siebe Thissen eindigt zijn lezing met werk van Marc Pataut en Ne Pas Plier, dat hij ontdekte tijdens de 'fel bekritiseerde' Documenta van Catherine David in 1997. Prachtige foto's en een goed, politiek verhaal over een nomadendorp in Parijs dat afgebroken wordt om een stadion te bouwen voor de de interland Frankrijk-Brazilie. Voetballiefhebber Siebe Thissen verbindt hier een even mooie als wrange observatie aan: hoe een origineel terugkeert door verloren te gaan.



En dan is het nu tijd om alle andere teksten van Siebe Thissen te gaan lezen: http://www.siebethissen.net/

vrijdag 9 oktober 2009

4 x4 danskritiek: het verschil tussen Linning en Van Dijk



Wie kan mij zeggen: het verschil tussen Linning en Van Dijk?

Tegen het einde van een 4x4 bijeenkomst over danskritiek jongstleden september in de Brakke Grond, maakte Constant Meijers een kleine draai en verzuchtte: ”Maar het is ook moeilijk om over dans te schrijven. Ik bedoel, noem mij de criticus die zoiets als het verschil tussen Anouk van Dijk en Nanine Linning goed kan verwoorden?” Deze opmerking was opvallend. Discussies over danskritiek in Nederland gaan steevast over het spanningsveld dat zou bestaan tussen vak-inhoudelijke argumenten en een voor iedere willekeurige lezer navolgbare verwoording van die argumenten. Nadat een uur lang de vanzelfsprekendheid van de kritische praktijk was bezongen door de aanwezige redacteuren - voorwaarden, maatstaven, opdrachten en bijzondere kwaliteiten passeerden voor de zoveelste maal de revue - stond deze ineens weer op losse schroeven.
De vraag is waar Constant Meijers op doelde: acht hij de Nederlandse danskritiek niet in staat om het verschil tussen twee zo uiteenlopende dansauteurs te verwoorden of denkt hij dat het verschil nauwelijks waarneembaar is, zelfs niet voor een danscriticus?

Om Constant Meijers te antwoorden moeten er twee dingen gebeuren: het verschil tussen Linning en van Dijk moet verwoord, maar eigenlijk moet ook duidelijk worden hoe je dat waarneemt; niet alleen waar het hem in zit, maar ook waar je het aantreft.
Over het verschil tussen Linning en Van Dijk schrijven levert een analyse op, iets waarvoor in de Nederlandse kranten en tijdschriften weinig ruimte is. Critici schrijven recensies en hebben hooguit 350 woorden om hun zegje te doen. Een vakblad als TM plaatst langere artikelen, wat dan een kritiek wordt genoemd, maar kennelijk zag Meijers tot nu toe geen aanleiding om het verschil tussen Linning en Van Dijk door iemand te laten uitwerken.
Vergelijkende analyses over kunst worden überhaupt zelden gepubliceerd. Het is meer iets voor essayisten en wetenschappers, kennis-freaks die tot de details willen doordringen en door het vergelijkende schrijven nieuwe vindingen hopen te doen.
Recensies en kritieken vervullen vooral de rol van publieksvoorlichting: “waar moet ik naar toe”, “wat is er te doen” en “wat heeft het te betekenen.” Pakkende beschrijvingen, intelligente duiding en een overtuigend oordeel, opdat de lezer zich met een gerust hart op een volgend artikel kan werpen en niet met rare vragen en losse eindjes blijft zitten. Dat belangrijke kunst juist haar kracht ontleent aan het problematiseren van vanzelfsprekende vormen van omgang en optreden, wordt lang niet altijd in de korte stukjes van 350 woorden weerspiegeld.

Ik heb het werk van Nanine Linning nauwelijks gevolgd, van Anouk van Dijk heb ik daarentegen redelijk veel gezien. Dit wijst niet perse op een artistieke voorkeur, maar eerder op de willekeurige invloed van omstandigheden. Van Dijk opereert vanuit Amsterdam, waar ook ik woon, terwijl Linning lange tijd Rotterdam als thuisbasis had. Linning begon al ras na haar opleiding bij Scapino als huis-choreograaf en ontwikkelde haar carrière grotendeels in het schouwburg-circuit, waar ik zelden naar dans ga kijken, terwijl Van Dijk haar werk in vlakke vloer theaters toont, waar ik kind aan huis ben. Van Dijk is van mijn generatie bovendien. Ik herinner me haar eerste optredens, uit de tijd dat ik voor een dansblad schreef en dus van alles zag, los van mijn eigen voorkeur. Linning is opgekomen in de tijd na de opheffing van Notes, toen ik het me niet meer permitteerde om stad en land af te reizen om van alles en nog wat te zien.
Hoe wisselend mijn kennis ook is van beide dansauteurs, toch roept het noemen van de namen Linning en Van Dijk onmiddellijk een aantal associaties op die de 350 woorden niet zullen halen, maar wel een rol spelen in het beschrijven van het verschil. Het is voorkennis, het zijn de vooroordelen van een ervaren toeschouwer. Verschillen in achtergrond bijvoorbeeld, zoals opleiding en artistieke generatie, spelen een rol. Linning is een typisch voorbeeld van de Rotterdamse school, esthetisch en technisch ingesteld, terwijl Van Dijk zich laat voorstaan op de ontwikkeling van een eigen bewegingstechniek en andere vormen van experiment, wat bij haar generatie hoort en bij de opleiding in Amsterdam. Overigens vind ik dat dit soort generalisaties niet zonder nadere uitleg in de krant kunnen.

Ik denk eigenlijk dat het er niet werkelijk toe doet hoe diep mijn kennis is van het werk van beide choreografen voor een verwoording van het verschil waar Constant Meijers om vraagt. Het gaat hem er vooral om dat het verschil verantwoord benoemd kan worden en minder om de vraag of de vergelijking zin heeft. Een proef om het spanningsveld (de spagaat) te boven te komen. De schrijver dient zich uit te drukken in een taal die een willekeurige krantenlezer kan volgen en toch recht doet aan het handschrift van de twee dansauteurs. Volgens de bij de discussie aanwezige redacteuren is er niet erg veel gepermitteerd. De term bewegingstaal is taboe (“te vaak gebruikt door Ine Rietstap” aldus Edo Dijksterhuis, voormalig chef kunst bij het Financieel Dagblad) en stijlaanduidingen als romantiek of impressionisme kunnen alleen nog in de NRC en de Volkskrant, zo werd er opgemerkt.

Als je bedenkt dat de Nederlandse dans sinds haar ontstaan zo'n zestig jaar geleden, gedomineerd wordt door een hang naar abstractie en een zekere afkeer van expressionisme, met andere woorden, dat juist de bewegingstaal het onderscheidende kenmerk is van de meeste in Nederland opererende choreografen, dan stelt een taboe op dit onderwerp de schrijver voor problemen. 'Dans gaat over dans' was het adagium van Neerlands meest gelauwerde choreograaf Hans van Manen en 'dans is een fenomeen waar eigenlijk geen woorden voor zijn' zeiden eminente critici als Rietstap en Van Schaik. Deze houding verklaart misschien wel waarom de Nederlandse danskritiek zoveel nadruk legt op stilistische aanduidingen en esthetische ontwikkelingen die, alhoewel interessant voor vakidioten, voor de gemiddelde krantenlezer minder interessant zijn of gewoon niet te volgen. Ik ben het wat dit betreft hartgrondig eens met de opmerking van Jeroen Peeters in een van zijn Fantoom-artikelen (TM, mei, 2003), dat het de “actuele inzet van het werk” is, waar een criticus zich mee dient bezig moet houden. “Wat is de betekenis - en niet de stijl - van een voorstelling, waar zet ze ons aan het denken?”Dit brengt mij terug bij de vraag die Constant Meijers stelde. Doelde hij nu op een stilistisch verschil of had het over het verschil in betekenis van het werk van Linning en Van Dijk, voor ons toeschouwers, heden?

Aandacht voor de betekenis van dans en theater, in de vorm van analyse en reflectie, tref je soms op onvoorziene plekken aan. Gelet op de rol die aan de poëzie werd toegekend in het 4x4 gesprek over danskritiek (“je moet de lezer meekrijgen”, “het is een vorm van entertainment”, “een criticus onderscheidt zich door zijn stijl”, “de criticus herschept de dans met woorden”) is het allicht geen toeval dat de laatste keer dat ik werkelijk onder de indruk was van een artikel over dans of theater, dit een publicatie betrof in een voormalig poëzie-tijdschrift. Theatermaker Pieter de Buysser geeft in nY Tijdschrift voor literatuur, kritiek en amusement, voorheen yang en Freespace Nieuwzuid, een kritische visie op de actualiteit van de theaterkunst in de Lage Landen aan de hand van een greep uit het Vlaams/Nederlandse aanbod van het Brusselse KunstenfestivalDesArts. Het deed er niet toe dat ik geen van de betreffende dans-, theater- en filmvoorstellingen had gezien of zou gaan zien. Ik ben bekend met het oeuvre van de een, ik heb van horen zeggen over de ander. Wat er toe deed was de visie van De Buysser, die tegendraads was, mooi geformuleerd en steekhoudend. Daar heb ik als lezer behoefte aan: een visie op wat er gaande is, een wijzende hand in het aanbod, een betoog dat waarden toekent en bevraagt, kortom: een onderscheidend geluid waaruit een bepaalde noodzaak spreekt. Dat is ook wat ik van een krant of een blad verwacht: dat het mij onderhoudt met belangwekkende observaties, analyses en opinies, naast het nieuws en de feiten. Ook dat is publieksvoorlichting.

Het artikel van De Buysser is bijna 3000 woorden lang en in een provocerende stijl geschreven, daarmee geheel beantwoordend aan de opvatting van Koen Kleijn (redacteur Groene Amsterdammer) dat een goede kritiek zelf een vorm van kunst is en het liefst nieuwswaarde, consumenten-voorlichting, beschrijving en artistiek oordeel op een poëtische wijze tot uitdrukking brengt. Het is de vraag of het stuk van De Buysser de redactie van TM, het Financieel Dagblad of de Groene had doorstaan. Afgezien van het aantal woorden, doen de vele eisen die door de drie redacteuren tezamen werden geformuleerd het ergste vrezen. Zie hier het geheim van het vak. Uiteindelijk kun je alleen proefondervindelijk vaststellen wat het doet in deze of gene krant en wat niet. Er zijn zoveel factoren van toepassing, dat je van mensen van de werkvloer niet kunt verwachten dat zij met een eenduidige formule komen. Het is een spel, van aanbod en vraag, van traditie en vernieuwing. Totdat de redacties en masse besluiten dat de vele consumenten-sites en toeschouwer-blogs het publiceren van kritieken in kranten overbodig hebben gemaakt.

Ten overvloede zij opgemerkt dat ik hier een handschoen opneem. Het zou niet mijn eerste keus zijn om nu juist het werk van Anouk van Dijk en Nanine Linning te vergelijken, zeker gezien mijn beperkte kennis van het werk van Linning. Het doel heiligt hier de middelen: de opdracht is aan te tonen dat verschillen te verwoorden zijn voor een (laten we het nu eens positief formuleren:) geïnteresseerd publiek.
Mijn artistieke oordeel over beide choreografen staat hier niet voorop. Ik heb ook geen research gedaan om mijn argumenten te nuanceren of accurater te maken. Waar het om gaat is te formuleren waarin twee dansauteurs op het eerste oog verschillen, om aan te tonen dat beschouwelijke argumenten van dans-artistieke aard te formuleren zijn in toegankelijk taalgebruik. Linning en Van Dijk zijn hier dus middel, het doel is Constant Meijers' vraag te beantwoorden: hoe beschrijf je het verschil tussen Linning en Van Dijk.

Het verschil tussen Linning en Van Dijk
De vanzelfsprekendheid van een behendige, zo niet lyrische voortgang van de danser te ondermijnen, tekent het werk van zowel Linning als Van Dijk. Linning heeft een voorkeur voor complex partnerwerk, terwijl Van Dijk het individuele lijf van de danser opdeelt en verschillende registers toekent aan de delen: knie, elleboog, bekken, de grote teen of het oor. Tussen de dansers in de ruimte of binnen het lichaam in beweging ontstaat een strijd over richting, kwaliteit, tempo, welke inzet dan ook. De concentratie van de danser en de wonderlijke vormen die het gevolg zijn van de naast elkaar functionerende lichaamsdelen, verhogen de intensiteit van de beweging. Het vertrouwde omhulsel van ziel en zaligheid ontpopt zich als een vat vol metamorfosen, het stomme lijf blijkt een exotische vogel.
Wat de handschriften van Linning en Van Dijk uitdrukkelijk onderscheidt is het belang van de visuele esthetiek, die bij Linning zwaarder weegt dan bij Van Dijk. Bij Linning volg je de esthetische figuren op de voet en is het hele theater-apparaat (fijnzinnige kostuums, sombere belichting, dramatische muziek) er op gericht om de wonderbaarlijke wereld van haar dansfiguren intact te laten. Bij Van Dijk zakt er met enige regelmaat iemand door het ijs en krijgt de fysieke complexiteit een existentiële ondertoon. Van Dijk heeft een voorliefde voor uit mislukking geboren heroïek. Haar dansers gaan niet geheel op in de fysieke rol, ze zijn niet louter exotische figuren. Hun aanwezigheid is concreter, wat in theater handeling wordt genoemd. Er worden dingen gedaan, en een van die dingen is dansen.
Linning is een specialist van de oppervlakte, van het grote doek, van lichtbeelden. Een verleidelijke esthetiek ontstaat door in te zoomen op het extatische danserslichaam, de dampende huid uit te vergroten van zwervende koppels, trio's en groepen die, badend in gedempt licht, sensationele beelden doorkruisen. Sommige mensen zullen het werk van Linning daarom glad noemen. Van Dijk is meer van de worsteling en het proces, haar wordt daarom soms slordigheid en gebrek aan samenhang verweten. Botte onderbrekingen en rampzalige vergissingen, gearrangeerd of geïmproviseerd, werpen de toeschouwer terug in zijn stoel, zoals zij het ook de danser niet gemakkelijk maken. Het werk van Van Dijk heeft vaak een komische of morbide ondertoon; als zij inzoomt op de huid, worden er puisten zichtbaar. De esthetische figuur van Linning krijgt bij Van Dijk al te menselijke eigenschappen mee. De diep in zijn stoel weggedoken toeschouwer-voyeur van Linning moet bij Van Dijk soms zelf een stapje zetten.


400 (te moeilijke?) woorden
Met vriendelijke groet,
Fransien van der Putt


PS 4x4:

We leven in tijden van over-communicatie. De multimedia-kunstenaar Dick Tuin schreef al weer een tijdje geleden als ik het goed heb in de Groene Amsterdammer dat het daarom hoog tijd wordt dat kunstenaars weer gesloten werk gaan maken. Met andere woorden: ophouden met communiceren communiceert beter. De relativiteit van begrippen en vocabulaire, hun gebondenheid aan het momentane van de belichaamde ervaring, wordt vaak onderschat. Al snel institutionaliseren begrippen en worden onderdeel van een spel tussen gebruikers. De begrippen spiegelen niet langer de praktijk die tot de vorming van het begrip of het vocabulaire aanleiding gaf. Dit geldt de kunst en de kunstkritiek.
Annet Huizing en Pieter Scholten wijzen daar terecht op in hun stuk voor de 4x4 bijeenkomst van 4 juni. Ze bevestigen niet alleen de behoefte aan betere communicatie en de spilfunctie die de criticus volgens hen (en betreffende dansplan/dod-rapporten) vervult in “het recht doen aan de huidige danspraktijk”, maar stellen ook dat “de recensent geacht wordt zich in deze (vaak ook nog eens in de tijd verschuivende) begripsvorming blijvend te oriënteren.”

Ik begrijp heel goed dat dansmakers soms verontwaardigd zijn dat er zo weinig van hun werk overblijft in de recensies en de kritieken, die er hier en daar verschijnen. Ik begrijp dat 4x4 door het ontwikkelen van een nieuw vocabulaire hoopt een toenadering te bewerkstelligen tussen de internationale praktijk van de hedendaagse dans als kunst en de praktijk van Nederlandse danskritiek. Wat ik niet goed snap is dat dat dit vocabulaire vooraf gaat aan het schrijven. De dans voelt zich misschien niet serieus genomen door de kritiek, maar dans is geen bedreigde diersoort die moet worden gered door campagnes van begenadigde, jonge critici met de juiste termen in de hand. Als er hier iemand wordt bedreigd is het de criticus, die steeds minder ruimte krijgt en zich aan een steeds lagere informatiedichtheid moet conformeren. Infotainment zet de toon in deze tijd. Een kunstenaar kan zich daartegen nog verzetten. Het domein van de criticus wordt stomweg opgeheven.
Het is heel belangrijk dat danscritici en dansmakers inzien dat zij een gezamenlijk belang hebben. Namelijk een ruimte waar er over het belang van werk kan worden gespeculeerd en gedebatteerd. Maar op een goed moment scheiden hun wegen ook. Het zijn de minder navolgbare kanten aan het werk van de kunstenaar, die de criticus in gang zetten. Het zijn de minder voor de hand liggende opmerkingen en inzichten, die de lezer van kritieken aan het denken zet.

Ik meen dat het Leonie Kuipers was die tijdens het 4x4 gesprek toegaf dat zij een aantal kritische argumenten had weggelaten, omdat zij niet zeker was van zichzelf. Onmiddellijk spitste iedereen zijn oren, want het waren uitdagende argumenten en indien opgeschreven hadden ze bijgedragen aan het belang van de voorstelling, desnoods in negatieve zin. Haar argumenten (al kan ik ze mij nauwelijks meer herinneren) gingen namelijk niet louter over de stijl, de inhoud, de vorm van de voorstelling, maar zij verbond daaraan een conclusie over de betekenis van de voorstelling H3 van Beltrao.
Jeroen Peeters schrijft in Fantomen – de sequel (TM, december 2003): “Dansvoorstellingen kunnen gangbare representatiesystemen behoorlijk in de war sturen of op losse schroeven zetten. Discontinuïteit is daarom niet alleen in historische zin te begrijpen, maar in het licht van de retoriek en de vanzelfsprekendheid van alle beelden die ons omgeven. Dans staat zo bij uitstek in het teken van een herinneringsarbeid, van het besef dat representaties nooit onschuldig zijn. Precies waar de voorstelling hardnekkig zwijgt, dringt ze aan op reflectie, vraagt ze om het herijken van de blik. En creëert ze ruimte voor nieuwe betekenissen, zet ze ons aan het denken over de manieren waarop we de werkelijkheid begrijpen en onszelf representeren.”
Beltrao's H3 drong aan op reflectie en het herijken van de blik. Kuipers had nieuwe betekenissen geformuleerd, maar durfde ze niet op te schrijven, omdat ze negatief uitpakten voor de betreffende voorstelling. Terwijl ze zouden hebben bijgedragen aan het denken over deze voorstelling en vele meer. Dat viel ook de aanwezige redacteuren op en zij moedigden haar aan zich in het vervolg niet nog eens in te houden, maar haar gedachten uit te werken en aan de wereld prijs te geven.
Het stond in de aankondiging van de 4x4 gesprekken: een criticus heeft moed nodig, – net als een kunstenaar - zou ik daar aan willen toevoegen. Elk optreden vergt soms een kop boven het maaiveld uit ...


4X4 Danskritiek in Intervisie, zie http://www.domeinvoorkunstkritiek.nl
Voor de Fantomen van de Danskritiek-discussie, zie http://www.sarma.be en http://www.theatermaker.nl
Nienke Tjallingii schreef een doctoraalscriptie over verwarrend taalgebruik in de Nederlandse dans, getiteld "Dans om dans", in te zien bij de UB Amsterdam, afdeling Theaterwetenschap, cat.-nummer 47 A 20.
Voor een uitstekende artikel over de betekenis van hedendaagse dans en andere kunst, Varkens, pluralisme en een andere ark, zie http://www.pieterdebuysser.com

woensdag 1 juli 2009

Open brief aan NRC n.a.v. bericht over Pina Bausch

Geachte Redactie, L.S,
Uw berichtgeving over het overlijden van Pina Bausch wekt bij mij grote verbazing. Vooral de zin "Ze stond bekend om haar radicale en vaak overdreven danstechnieken." doet geen goed.
Wat bedoelt de schrijver (journalist?) van dit uiterst summiere nieuwsbericht met 'overdreven danstechnieken'? Ik vind het een wonderlijke formulering voor de omschrijving van het werk van een kunstenaar. Zouden we Picasso of Van Gogh 'overdreven schildertechnieken' toeschrijven? Is het oud-Hollandse adagium "doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg" nu ook tot leidraad van de NRC-kunstredactie geworden? Of blijkt hieruit de onervarenheid van de auteur en tekent dit het beleid van de kunstredactie die aan werk en leven van Pina Bausch geen hoge prioriteit toekent? Ik vernam het nieuws over de dood van de wereldberoemde choreograaf gisteren via de VRT, waar een nieuwsbulletin op notabene het populaire net (BRT1) er uitgebreid aandacht aan besteedde. Bausch heeft heel erg vaak in Nederland opgetreden en haar werk behoort tot het meest invloedrijke van de afgelopen eeuw. Er loopt geen choreograaf in Nederland rond die niet op een of andere manier door haar werk beïnvloed is. Dit is algemene kennis en bij een krant als de NRC zou die aanwezig moeten zijn. Toen ik het nieuws hoorde, greep ik naar mijn krant en ik greep mis ...

Fransien van der Putt, Amsterdam.

Leave, I was going to say leave all that - Beckett and the plotless body of dance.

Looking back at my research with Giulia Mureddu at Danslab in February of this year, when we explored possibilities for the use of text in dance with the actor Efrem Stein and the dancer Kay Patru, a few things come to mind.

Text is considered as a world apart by dancer and dancemaker alike. Although everybody uses it, people with a background in dance have the tendency to consider language and text as alien to their body and therefore alien to their trade. Text is not regarded as a means to make things happen or to make things clear, like you can do with your legs, arms, facial or other physical means of expression.
I had been thinking about the negative reputation language has in dance for some time, when I came across Wilma Siccama's dissertation on Artaud and Beckett.* In her book she describes how Beckett locates the dominance of the gaze and the voice in (self-) representation, whether this concerns his work for theatre, radio, literature or film. Beckett dislocates this power of the 'third eye', the intimidating power of the omnipresence of a third-person perspective comparable to the Panopticon, by putting what I would call reluctant or dysfunctional bodies ‘in between’.
Apart from the philosophical implications of Beckett's dramaturgy, it seemed like a good idea to use one of his short stories as a starting point to experiment for a week with an actor and a dancer, since Beckett undermines the self-evidence of presence through language in almost every line he writes.

Texts for Nothing 3 is as vast as it is short.** It holds enough subject matter for a full-length film. It reads like an opera. It is dramatic and dry, concrete and fantastic, it combines comic relief with tragic awareness, it is about life and death and the theatre of everyday life. We only worked with the first two pages and actually barely got through the first few lines.
Supposedly you should start by reading, making the text your own by asking questions, translating it and imagining what it says and what it could mean. Consequently the reader becomes a performer, dancer or not dancer. Giving in to words and sentences as if they were the arms and legs and hands of a body you don't already know, seems to me a precondition for researching the power of a text. So the first thing we asked ourselves was: where does the text enter the body and where does it come out?
Giulia and Kay found it very hard to surrender to the text, to let it enter their body and mind. Giulia would raise her hands above her head when she was talking about The Text. As the days passed Kay got more and more nervous about the assignments, even when they only included bits and pieces of the text. The words and sentences were meant to either influence the situation or to create a new one while improvising. Words remembered and sometimes uttered generated new impulses and directions in movement or, on the other hand, movements were used as an incentive to recall parts of the text.



During the last couple of years Giulia has developed a beautiful and interesting technique to include the vocal chords in the moving body. The throat and ‘the gut’ are used as point of departure for movement improvisation. Grumbling, snoring, hysterical laughter, small sighs, exuberant yawning and surprised aha’s, through association, produce vocal gestures that stay close to the body. It is just a small step from a gesture with a hand or a nostril to a similar tuned onomatopoeia from the vocal chords.
However, the use of vocal chords and speech are not the same thing. As much as Giulia's exercises not only engage the voice, but also the initiation of speech – physical gestures become vocal gestures, vocals become physical – speaking directly to someone or about something requires something more than a primary disposition. In other words, the implications of speech require you to go beyond vocal or physical gestures based on random association. This leads to an interesting dilemma for us all: do we stick to the text and return to it time and again, or do we proceed with the impulses caused by the physical and vocal associations coming from the text during the improv-process?
Moreover, how should we read a text that starts significantly with: Leave, I was going to say leave all that. Primal conflicts can be resolved with primary gestures, but complex negotiations among performers or between performers and spectators demand a certain eloquence – as every dancer knows when he stops pumping up his body or rolling with his eyes and shifts to the more subtle registers in his body, made up of sinews and nerves. Why is it so hard to let 10 words roll out of your mouth instead of moving an arm or a leg or a nostril, and see what comes from that?

Shortly after the research in Danslab a friend of Efrem, also a mime actor, suggested that perhaps speech is to dancers what singing is to actors: it brings out the private, intimate self. Suddenly, everything becomes so very personal that it is embarrassing. Breath sticks in the throat, the ground is disappearing beneath your feet. Leave, I was going to say leave all that. What matter who's speaking. There's going to be a departure, I'll be there, I won't miss it, it won't be me, I'll be here, I'll say I am far from here, it won't be me, I won't say anything, there's going to be a story, someone's going to try and tell a story – as the first lines of Texts for nothing 3 go. I thought those were rather adequate words to enter into a situation of dance and text.

Returning to Siccama's analysis, you could say that dancers have a problem with text, because they are accustomed to seek the core of their actions within themselves. When you move, your body is the centre of the world. The opposite is true of speech. You can acquire speech, make it your own, but even when you are voicing your own texts, it is still on loan: the centre is elsewhere, the third-person perspective is always there. Even when you have a text by Beckett before you, however appropriate and applicable it may seem. Appropriate because Text for Nothing 3 reads as a beautiful description of dance and the way in which the moving body counters the gaze and the voice. It would be applicable if only one could actually enter into a discourse on dance with this text coming out of the mouth of a dancer. It would move the physical appearance away from the regime of the plastic arts and make it enter into the phenomenal realm of communication and its failings, in short, into the realm of theatre.
What seemed appropriate was difficult to apply. Kay and Giulia felt so apprehensive of the effect of text that they didn't realize it could become their ally, even when coming from Beckett. Kay feared and was fascinated by the gaze, more than the voice actually, as if it was the first time he ever realized its power. For a performer with so much stage experience, this is surprising. At a certain point he refused to speak, felt powerless and degraded, a zero.

Still asking myself what caused the fear, since it was hard to discuss it during the process itself, I am lead to believe that it is the obscure quality that is typical of the exchange of gazes and voices in public, that which the Germans call unheimlich. Before the 'I' controls and the 'other' is designated as object, there is a phase when contact is being established, an unsettling moment of exchange, when what is mine and what is of the other collides in a phenomenal 'it is'. A crossing of gazes can be as intimidating or unsettling as voices in dispute. Not because the content of the exchange, but because one is momentarily forced to give up the enclosure of one's self-evident being. The intimacy of the proper body, the home of self, is broken apart.
Do dancers arm themselves with movement like actors do with gaze and voice? Efrem was very clear during the exercise about looking the audience in the eye: “I am not going to do this much longer, it is intimidating and cheap, I have no interest in that”.



In all the research we have done until now, Giulia and I worked with physical actors or mime players. Both David Eeles and Efrem Stein, and more recently Hilt de Vos, have expressed their interest in the unsettling aspects of both text and physicality. They don't arm themselves, but use text and when possible movement to enter into a situation, searching for the dynamics of change, transformation and loss. Watching and being watched, speaking and being spoken of, moving and being moved. One never goes without the other, with every gain there is a loss.
In the beginning we asked ourselves: where does the text enter the body and how does it come out? In the end the question remains: do a body seeking security (‘you will not get me out of my centre’) and a voice asking questions, bringing in dynamics of gaze and voice, third-person perspective, necessarily exclude each other?

When someone simply puts his or her body on the line, without comment, without any other intention, without entering into the (power) dynamics of gazes and voices, you could call it a plot-less body. Matter that appears in the immediacy of the moment, that has no apparent memory, that does not look ahead, enter into conflict, or strive for a certain closure.
I find it intriguing why a human being who consciously acts, who fails and reflects has so little place in (Dutch) dance tradition. Why shouldn’t a dancer be allowed to falter, besides being beautiful and strong? Giulia’s work is precisely about faltering, about failure and reflecting on failure. Kay Patru is an excellent failer, as long as it concerns movement. He catches himself in the act and is continually discovering new things. Why would a few words suddenly destroy his capacity for deconstruction? Is the use of text just new to him or is it more than that – a deeper loss, a loss of centre?


Thanks to Walter van der Star for helping me write in English.
This text was originaly published at www.danslab.nl in the Giulia Mureddu-section.

**Samuel Beckett, The Complete Short Prose of Samuel Beckett 1929-1989, edited by S. E. Gontarski, Grove Press, New York, 1995
*Wilma Siccama, Het waarnemend lichaam, Zintuiglijkheid en representatie bij Beckett en Artaud, Vantilt, Nijmegen, 2000

vrijdag 28 november 2008

Purgatorio Popopera, epiloog Mestreech, 31 oktober 2008

door fransien van der Putt

Wat als een inleiding bedoeld is, volgt nu als een epiloog. Op 31 oktober was in Theater aan het Vrijthof de Popopera van Emio Greco en Pieter C. Scholten, kortweg Eg|Pc, te zien. Een opvallende voorstelling, die net als eerder werk van dit duo internationaal hoge ogen gooit, maar ook op verzet stuit. Cultuur en Bedrijf nam de uitdaging aan en programmeerde een van de meest radicale dansvoorstellingen van Nederlandse bodem van de afgelopen jaren. Toen ik na afloop van de voorstelling in Maastricht een sigaret stond te roken op het bordes, riep een meneer uit: “Kunt u mij misschien zeggen wat ik gezien heb? Ik heb kunstgeschiedenis gestudeerd, maar hier snap ik werkelijk niets van!” En daar stond ik met mijn mond vol tanden, grijnzend. Misschien dat het onderstaande enige verheldering kan verschaffen.

Na de première van [Purgatorio] Popopera tijdens het Holland Festival vergeleken kritische toeschouwers hun teleurstelling met de grote indruk die het eerste deel van de Dante-cyclus had gemaakt. Zij realiseerden zich niet dat er bij de première van Hell in 2006 ook heel wat kritiek was geweest. Zo gaat het vaak met Eg|Pc. Misschien zijn ze hun tijd vooruit, misschien kost het gewoon een aantal speelbeurten voordat de vele mogelijkheden van de artistieke constructie zijn ingedaald en de performers weten hoe ze op ieder moment, op iedere plek en met ieder publiek de spijker op zijn kop moeten slaan. De wederkerigheid tussen zaal en performers is veel invloedrijker dan mensen denken. Al die lichamen in de zaal en op het podium, de verhalen over wat er komen gaat - verwachtingen bepalen voor beide partijen de speelruimte. Wat nu als een voorstelling verwachtingen wil doorbreken?

Ik ga in het navolgende niet beschrijven wat u volgens mij of volgens Eg|Pc of wie dan ook zou moeten zien in wat u gezien heeft op de bewuste vrijdag in Het Theater aan het Vrijthof. Wel kan ik alsnog de meneer op het bordes proberen uit te leggen waarom het werk van Eg|Pc tot mijn verbeelding spreekt. Waarom de Dante-cyclus, die naast Hell en Purgatorio Popopera bestaat uit de solo Purgatorio In Visione en het voor 2010 geplande sluitstuk Paradiso, meer is dan een respectabel waagstuk. Wat dat te maken heeft met de inzet van het lichaam van de danser, het tegendraadse gebruik van muziek en het mobiliseren van het lichaam van de toeschouwer.

verzet
Greco en Scholten hebben zich een aantal jaren minder met dans en meer met film, toneel en opera bezig gehouden, wat te zien is aan Popopera. Hoezeer het ook een echte dansvoorstelling is, het stuk vertoont de sporen van het werken met andere disciplines. Dat gaat niet alleen om de ingrediënten - elektrische gitaren, opera-zangeres, videofilm, theatrale decorstukken - maar ook om de strategische inzet: hoe je iets opvoert, in beeld brengt, laat klinken.
Toen Greco en Scholten in 2006 weer een echte dansvoorstelling uitbrachten, heette die Hell. Ik weet niet of het de mensheid als geheel betrof of de dans in het bijzonder, maar duidelijk was dat Eg|Pc vragen stelden bij de al te gemakkelijke inzet van lichamelijk vertoon en het al te licht voorbij gaan aan menselijk leed. Veel van hun werk verzet zich tegen gewoonten in de dans en tegen de maatschappelijke kaders die in de praktijk van de dans doorklinken. Het bracht hen op het pad van de multidisciplinaire uitwisseling.



Tien jaar eerder, in 1996, begonnen Emio Greco en Pieter C. Scholten hun samenwerking met een solo en een manifest. Bianco heette de eerste voorstelling: beginnen bij het begin, wars van technisch vernuft of theatrale pretenties, maar bezeten door de noodzaak om de complexiteit van de fysieke ervaring centraal te stellen in de dans. Alles halen uit dat ene lichaam met slechts een aantal principes op zak, geformuleerd in het manifest. Dans moet volgens Greco en Scholten meer zijn dan esthetische lichaamsvormen op muziek. Het gaat om het vermogen van de danser om via zijn lichaam de wereld anders waar te nemen en dit te delen met een publiek. Je lichaam tot het uiterste drijven, niet om hoogstandjes te vertonen maar om nieuwe ervaringen op te doen. De esthetische controle over het lichaam opgeven en in plaats daarvan een innerlijke helderheid zoeken, een logica van vlees en bloed; noem het intuïtie, instinct, speelsheid, onderbewustzijn of zelf-inzicht. Het is niet het soort controle dat men gewoon is in de dans. Yoga en ademhalingsoefeningen liggen aan de basis van het werk dat u hebt gezien. Niet de blikken van anderen en in spiegels bepalen de gang over het podium, maar een voortdurend zoeken naar innerlijke rust en het uiting geven aan de zaken die de rust verstoren.

La Divina Commedia
Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Greco en Scholten zich op een goede dag in La Divina Commedia van Dante Alighieri verdiepten. Vrij naar Frans van Dooren, de vertaler van de Ambo-uitgave 700 jaar na dato, zou je kunnen zeggen dat Dante, als hoofdpersoon in zijn eigen werk, met zijn reis door de hel, via de louteringsberg naar de hemel, de ontwikkeling beschrijft van een mens die op zoek is naar innerlijke transformatie. Inferno, de hel, is de plek waar hij zich van zijn falen, zijn zondigheid bewust wordt. De weg naar de louteringsberg, purgatorio, staat voor het proces waarin hij zich van het kwade probeert los te maken en paradiso, de hemel, is de plek waar hij de hoogste waarheid en de liefde bereikt, dat wil zeggen God. Tegenwoordig gaan mensen liever naar een psycholoog, nemen een sabbatical of bedienen zich van zelfhulpliteratuur. Of zij maken theater.

De lichamelijke straffen in Dante's Inferno zijn in de Hell van Eg|Pc een gemoedstoestand geworden. De voorstelling refereert aan een gemedialiseerde wereld, waar identiteiten uitwisselbaar zijn, de televisie de hele dag aanstaat, doodzonden naar hartenlust en in het openbaar worden botgevierd onder daverende lachsalvo's en ingeblikt applaus. De boom van goed en kwaad heeft zijn blad verloren, alleen Beckett weer er nog raad mee. De middeleeuwse strijd van overleven is vervangen door het wachten op verbinding. Het onherbergzame oord van Dante: “ongenaakbare rotsen, hete zandvlakten, kille ijsvloeren, doornige kreupelbossen, woest stromende rivieren en stinkende poelen”, is bij Eg|Pc een uit de hand lopend avondje entertainment geworden. De verraders en bedriegers beginnen met een indrukwekkende playbackshow. De stilte die volgt ontroert door de eenzaamheid en nietserigheid die er uit spreekt. Maar als het klassieke ballet wordt geparodieerd op een Oostenrijkse hoempastamp, de duivel - notabene gedanst door de choreograaf - een van de danseressen misbruikt en vernedert voor het oog van de wereld en de pathos van Beethoven's vijfde symfonie, ta-ta-ta-taa, de verdrevenen uit het paradijs opnieuw moet gaan redden, dan vergaat een boel mensen het lachen bij deze Komedie. De hel is op aarde, het leven één grote playbackshow, en Henny Huisman uw presentator. Zijn onschuldig grijnzende kop kan ieder moment in de vrolijk verlichte opening van de Hellepoort verschijnen. Hij is de duivel in disguise.

Zoals uit deze beschrijving van Hell blijkt, nemen Greco en Scholten de tekst van Dante niet letterlijk. Maar uit hun hele oeuvre spreekt de behoefte om een waarheid van het lichaam te vinden. Geen hoogste waarheid, maar een waarachtiger inzet van mensen, lichamen en beweging in dans. De pijnpunten opzoeken. Mensen zijn niet van staal, noch van zes miljoen, al houden ze ervan zich zo voor te doen. In plaats daarvan aandacht geven aan het vege lijf. De stress, het struikelen en de verbazing een plaats geven. En zoals Inferno het meest leesbare deel van de Commedia is, zo zijn voor een theatermaker de zonden natuurlijk het meest dankbare onderwerp. Wat de rust verstoort is interessanter dan het verhaal over de eeuwige jachtvelden, waar leeuwen en lammeren in elkaars armen slapen.

De Commedia van Eg|Pc bestaat in tegenstelling tot die van Dante uit vier delen. De weg naar de loutering heeft tot twee producties geleid. Het Purgatorio-tweeluik beschrijft een breukvlak. De loutering van [Purgatorio] Popopera ademt nog het hellevuur en is net als Hell een stuwend groepswerk. [Purgatorio] In Visione wordt door Emio Greco alleen gedanst. In deze solo op een herinterpretatie van de Mattheus Passion richt hij de blik reeds naar de hemel. In de loop van de Dante-cyclus verschuift zo de aandacht langzaam van een collectieve beweging naar een individueel traject. In In Visione danst de auteur, net als Dante, in eigen werk. In Paradiso zal het voltallige gezelschap solo gaan. In het paradijs valt het collectief uiteen. Alsof we elkaar niet meer nodig hebben wanneer we een staat van eeuwige zaligheid hebben bereiken.

Het is Beatrice, Dante's teerbeminde maar onbeantwoorde jeugdliefde, die hem de hemel binnenleidt. Zij is de enige figuur uit de Commedia die een prominente rol heeft gekregen in Popopera. Als een schaduw beweegt ze over het podium. Een in het donker oplichtende schim in showdress, die met haar zangpartijen het lijden van Jezus in herinnering brengt, vanwege onze zonden. Op andere momenten onderbreekt Beatrice de dansers, plaagt de boetelingen met haar hemelse stem van hoogste waarheid en liefde. In de finale leidt dit tot een orgastische uitbarsting op de grootste dooddoener aller tijden: “in heaven, everything is fine, in heaven, everything is ...”

hoe beweeg ik
Welke middelen kunnen een choreograaf en een regisseur in stelling brengen tegen de gesleten paden en de verplichte kuren van de dans en van maatschappelijke omgang in het algemeen? Het oeuvre van Eg|Pc begint met solo's waarin een enkeling reflecteert op zijn positie. Wie ben ik, waar sta ik, wat als ik op m'n kop begin of gewoon net zolang doordans totdat ik de controle over mijn gevoel van zelf verlies? Wat als ik mij de angstige alertheid, de onbezonnen wreedheid of de ongecompliceerde speelsheid van een dier permitteer? Wat is ijdelheid, wat is angst, wat is controle, wat is oprecht? Hoe houd ik contact met het publiek, hoe betrek ik hen in deze egotrip, hoe maak ik hen duidelijk dat het eigenlijk helemaal niet over mijn lichaam gaat, maar over het hunne dat mij waarneemt en met wie ik praat in beweging?



Na de solo's Bianco en Rosso volgde in 1999 voor het eerst een duet. Samen met danseres Bertha Bermudez deden Greco en Scholten een voorstudie voor Extra Dry, het derde deel van de triologie Fra Cervello e Movimento. In deze voorstudie, Doublepoints:two, zetten Greco en Scholten een belangrijke volgende stap in hun ontwikkeling. De vragen uit de solo's werden breder getrokken. Waar sta ik ten opzichte van de ander, wat betekent de ruimte tussen ons, wat botst daar, wat zijn de verschillen en hoe gaan we daar mee om. Het klinkt allemaal niet erg dans-achtig, maar het grappige is dat in dans eigenlijk zelden de vraag wordt gesteld hoe je samen beweegt. Het wordt als vanzelfsprekend verondersteld. Dans gaat vaak over andere dingen dan de concrete dansers die op het podium de klus moeten klaren. Zij stellen zich in dienst van een fysieke rol, zij voeren die uit, soms symbolisch en liefst subliem. Maar dat vanzelfsprekende samengaan van lichamen is natuurlijk verre van reëel, of in ieder geval uiterst zeldzaam, ook onder dansers.

Greco en Scholten besloten daarom geen theatrale middelen te gebruiken om de frictie tussen mensen zichtbaar te maken. Verschil, verlies of tekort (maar ook plezier, voldoening en samenhorigheid) moest zich in de beweging zelf manifesteren en niet via een of andere gedanste rol. De lichaamstaal van Emio Greco, ontwikkeld in de solo's, bleef uitgangspunt en Bermudez werd gevraagd in deze taal mee te gaan. Synchroniseren heet dat in dans- en muziektermen. Daarmee werd van Bermudez eigenlijk het onmogelijke gevraagd. Niet alleen heeft zij een heel ander lichaam dan Emio Greco, ze is ook een heel ander mens. Door Greco's bewegingstaal minutieus te volgen en een uur lang zoveel mogelijk één gezamenlijke beweging te maken, ontstond een hele opmerkelijke synergie van overeenkomst en verschil. Individuele trekken traden door de synchrone inzet van de bewegers juist aan het licht. Niet uitvergoot, grotesk of symbolisch gemaakt, maar subtiel en kleinschalig.















samen
Deze manier van componeren, vanuit de lichaamstaal van Emio Greco, heeft vaak tot kritiek geleid. Greco en Scholten zouden klonen willen produceren, de ijdelheid van de choreograaf die zichzelf verdubbeld wil zien in zijn dansers. Dit is natuurlijk een bekend fenomeen in de dans. In het klassieke ballet worden dansers uitgekozen op hun lichaamsbouw en gelijkenis met een ideaalbeeld. Moderne choreografen kiezen vaak hun evenbeeld uit om mee te werken. Het oeuvre van Eg|Pc wordt nu juist gekenmerkt door pogingen om deze globale kijk op mensen te doorbreken. Het zijn de details in het lichaam en in de persoonlijkheid van de danser die er toe toen. Het is de individuele inzet die het verschil maakt en de happening veroorzaken.

In 2001 maakte Eg|Pc hun eerste groepswerk, Conjunto di Nero. In 2002 volgde Rimasto Orfano, waarna Greco en Scholten tot 2006 geen nieuw danswerk meer maakten, alleen een aantal voorstudies in de Doublepoints-serie. De specifieke benadering van gezamenlijk bewegen, ontwikkeld in de duetten, werd in het groepswerk doorgezet. Het voert te ver om hier op de typische trekken van Conjunto en Rimasto in te gaan, maar het is belangrijk in herinnering te brengen hoezeer de specifieke manier van dansen in een groep bij Eg|Pc het resultaat is van een geleidelijke artistieke ontwikkeling. Het groepswerk zoals te zien in Popopera, appelleert misschien wel aan het verlangen om samen te vallen, op te gaan in een roes van gezamenlijke bewegingen, maar van synchroniciteit is geen sprake meer.

Echte synchroniciteit is eigenlijk alleen mogelijk in gefotoshopte fictie of met nauwkeurig afgestelde machines. Mensen komen heel ver, zie de militaire parades of het klassieke ballet, en sommigen proberen het ook aan dieren te leren, zie het circus, maar ik verzeker u dat de aantrekkingskracht die van deze parades uitgaat, nu juist gelegen is in de onmenselijkheid of onnatuurlijkheid ervan. Perfecte fysieke synchroniciteit of gelijkvormigheid bereiken wij niet. En waarom zouden we ook. Mensen vinden het heerlijk om deel uit te maken van een groep. Wij zijn kuddedieren. Maar heeft u ooit wel eens goed naar een kudde gekeken en hoe die beweegt?



Het werk van Eg|Pc gaat dus niet om de ultieme fysieke prestatie, het is geen sport, al komt het dicht in de buurt. Het gaat ook niet om de ultieme verbeelding, het zijn geen ideale lichamen in ideale rollen, die u als toeschouwer voor een moment uw eigen lichaam, misschien wat uitgezakt of juist al te opgepimpt, doen vergeten. In hun werk spreken Eg|Pc uw lichaam, dat vat vol frustraties, ambities, tegenstrijdigheden en verlangens, verworvenheden en tekorten aan en brengen het stilaan in beweging. Dramatische licht- of geluidseffecten prikkelen de zintuigen, de intensiteit van de dans overspoelt de toeschouwer met indrukken en langzaam raakt je als toeschouwer de controle kwijt. Door het effect van de danser en de dans bij tijd en wijle terug te brengen tot bijna niets, wordt de toeschouwer ook op zichzelf terug geworpen. Je mag het zelf gaan uitzoeken.

muziek als tegenspeler
Vanouds is muziek de ideale begeleider van dans. Het ritme, de toon, het timbre maken iets los in ons lichaam, dat het gemakkelijker doet bewegen. Iedereen die wel eens een dansje waagt, weet dat. In de dans als kunst is de rol van muziek soms wat problematisch. De vanzelfsprekende rol van de de muziek leidt soms tot artistieke inflatie. Waar zou de dans zijn zonder deze muziek, vraag je je wel eens af. De Dante-cyclus thematiseert de relatie tussen dans en muziek. Hell opent met een spetterende playbackshow en voert thema's op uit de vijfde symfonie van Beethoven. In Popopera worden de dansers niet alleen opgezadeld met een tweede instrument, de elektrische gitaar, maar steelt ook een klassiek geschoolde Beatrice de show. In de andere purgatorio voorstelling, In Visione, neemt één enkele danser het op tegen een heel orkest en moet hij zich meten met Bach's wereldberoemde verklanking van lijden en verzet, de Mattheus Passion. In de herschrijving van het oratorium door de Franse componist Franck Krawczyk zijn de zangpartijen weggelaten en overgelaten aan de danser-acteur-auteur. Die moet nu in zijn eentje de inhoud van het werk formuleren, ballancerend op de grens tussen zaal en orkest. Neemt hij de rol van de zanger aan, die van de dirigent, of zelfs die van God? Evengoed is hij de eenzame boeteling, balancerend tussen hemel en hel, publiek en muzikanten, werk en werkelijkheid.

Waar veel dans moeite heeft levende muziek op het podium een plaats te geven, niets mag immers de dans in de weg staan, doorbreken Greco en Scholten deze domeinvrees en bedelen beroemde muziek, het verlangen om te kunnen zingen als je favoriete popster, gitaarspel, een klassiek geschoolde zangeres en in Popopera In Visione zelfs een heel orkest een actieve rol in de voorstelling. Het zijn niet de ingrediënten die het multidisciplinair maken, maar de strategie, de mise-en-scène, de verankering van die ingrediënten midden in het werk

In de Dante-cyclus werpen de muziek, het instrumentarium en de culturele context van de geciteerde werken en muziekpraktijken hindernissen op voor de dans. Zij belemmeren een al te vanzelfsprekende voortgang van de dans en voorzien hem van tegenspel, van last en lijden, van kanttekeningen. Zie hier de functie van de gitaren. De virtuositeit van de dans staat in schril contrast met de ongepolijste bespeling van dat andere instrument. Tegelijkertijd stelt het agerende lichaam van de danser temidden van al die referenties de plaats ter discussie, die in traditionele zin aan het lichaam wordt toebedeeld. Het heeft niet zo'n florissante status. Het geldt als rauwe materie, gevoelig voor ziekten, ten prooi aan lage instincten. Een ondeugdelijke instrument dat hoe goed het ook gedisciplineerd wordt en in de plooi gehouden, het uiteindelijk altijd als tijdelijk omhulsel of inferieur orgaan moet afleggen tegen de zielof het verstand. Het lichaam is zo ongeveer als het gitaarspel van de dansers, tweederangs.

het lichaam van de toeschouwer
Wat wij willen zien en wat we in feite in handen hebben. Ook Popopera doet soms pijn aan de oren. Het waagstuk met de gitaren maakt de dansers onbeholpen en nederig. Vanuit die underdog-positie zullen zij hun waardigheid moeten vinden in het stuk en tegenover het publiek. Dit is helemaal in de lijn met wat Dante zag langs de weg van de loutering: de hovaardigen die gebukt gaan onder zware lasten om nederigheid te leren; de afgunstigen wier ogen zijn dichtgenaaid; de toornigen die in dikke rook zijn gehuld, als symbool van de verblindende woede die hun leven tekende; de hebzuchtigen op hun buik in het stof; de tragen die aan een stuk moeten rondrennen en de onmatigen die niet mogen eten en drinken. De wellustigen branden in een muur van vuur. Ook Dante moet door het vuur lopen, als straf voor zijn onkuisheid.

[Purgatorio] Popopera dringt de ellendigen een collectieve zoektocht op. Wat is loutering in een tijd van infotainment en kredietcrisis? Is de overvloed wel zo paradijselijk als we ons hem voorspiegelen? Welke spiegel houden Emile Ratelband en Menno Büch ons eigenlijk voor? Waarom gaan we bungeejumpen en diepzeeduiken, maar is een stukje lopen naar school of werk al te veel? Waar zoekt een mens zijn toevlucht als hij niet meer mee wil of kan in de vele kanalen, de talloze verbindingen, de eindeloze mogelijkheden en de grenzeloze hoeveelheid? Hoe redden we het vege lijf van een overkill aan beschikbare kicks, cola en correcties? The answer, my friend, is blowing in the wind, zong een geniale oude hip eens.


Amsterdam/Maastricht, november 2008.





eg|pc: www.ickamsterdam.nl

Dante Alighieri, De Goddelijke Komedie, vertaling, inleiding en toelichting Frans van Dooren, Ambo, Amsterdam, 1987/1998.

Overzicht werk Eg|Pc:

Fra Cervello e Movimento:
Bianco - Theater Cosmic, Amsterdam, 1996.
Rosso - Klapstuk, Leuven, 1997.
Extra Dry - Kaaitheater, Brussel, 1999.

Double Points:two - Cadance, Den Haag, 1998.
Double Points:one - Klapstuk, Leuven, 1999.

Conjunto di Nero - Montpellier Danse, 2001.
Rimasto Orfano -Kaaitheater, Brussel, 2002.

Double Points:Schaubühne - Berlijn, 2000.
Double Points:Bertha - Springdance, Utrecht, 2002.
Piano di Rotta, Heure d'été Productions, ARTE France, Samsa Films, 2002.
Teorema - Toneelschuur, Haarlem, 2003.
Orfeo ed Euridice - Edinburg Festival, 2004.
Doublepoints:+ - Korzerthaus Dortmund/Centre Pompidou, 2004/05.
Double Points:Hell - Festival d'Avignon, 2005.
The Assassin Tree - Edinburg Festival, 2006.

Dante-cyclus:
Hell - Montpellier Danse, 2006.
Purgatorio Popopera - Holland Festival, 2008.
Purgatorio In Visione - Holland Festival, 2008.
Paradiso, 2010.

zaterdag 17 mei 2008

Extra Dry performed at Springdance 2008

Considering some aspects of the beginning of EG|PC's career as
an introduction to the performance of Extra Dry, danced by Ti Boomershine and Victor Callens at Springdance Festival 2008 - Friday April 18, Utrechtse School, Utrecht.

by fransien van der putt


This is an introduction to a work that premièred exactly 9 years ago. Extra Dry was first danced by Emio Greco and Andy Deneys in 1999, to be precise on the 31st of March, at the Kaaitheater in Brussels. A duet that, as the final part of the trilogy Fra cervello e movimento, had to round up the issues brought up by the two solos that had preceded it: Bianco and Rosso. In very different ways, these two solos shook the Dutch dance world, because of their severe approach and sheer beauty. 'Rather incomprehensible and more the work of a dancer than of a choreographer,' I remember a Dutch critic's remark after Egpc's first Springdance appearance, in 1998 with Rosso.

The solo's Bianco and Rosso were produced almost outside the Dutch dance world. It was at the Cosmic Theatre, a platform for theatre makers from the Dutch Antilles in Amsterdam, that Pieter C -PC- Scholten and Emio Greco met in 1995; that bianco was prepared over the course of a year and premièred in the spring of 1996. It was with the help of the Flemish producer and Klapstuk festival director Johan Reinierse, that Rosso came out in the fall of 1997 in Leuven, with Korzo as the co-producer.

After Rosso, to break open the solo work and prepare Extra Dry, Emio and Pieter started a research project and invited the Spanish dancer Bertha Bermudez, who had been working with the Frankfurter Ballet, to come and work with them. This resulted in a mesmerizing duet, first shown at the Cadance festival in 1998, entitled Double Point:2.

Since I don’t want to frame your expectations for tonight's show too directly, let me share with you some of my thoughts about these first productions. Although they were kept on the repertoire for many years, I’m not sure how many of you have seen them.

ɷ 1995, 1996

bianco was as white as it promised to be. Starting from an ironic treatment of the mythical proportions of birth, be it of a nation, a world, a dance, a human being or a thought to be put on paper, the solo continues to write in white, principles of movement, of its source and the embedding forces that ensure access as much as they throw the beginning out. Curiosity and its pitfalls, tradition and its defeats.

At a certain moment, halfway through the performance, after a rather dramatic scene, in which Greco almost looses his grip on things and actually lets go of his second skin like a snake in summer, he approaches the audience and asks politely not to look at him for a moment. He suggests we say hello to our neighbor, have a look at the flyer or just close our eyes for a while.

Now, for a dancer to speak at such a moment was rather special those days. To speak of who is watching whom - with what kind of intent, was undone in dance in Holland. The relation was set. The dancer was on show, the audience was there to enjoy and if in need could interpret, but in general interpretation wasn't much discussed. Dance was simply there and it celebrated its stage beyond words.

Dutch dance had been strongly embedded in a certain modernist tradition, where interpretation is regarded as a bourgeois claim to control meaning, and the rebellious quality in dance was directly found in its unspeakable nature and its resistance to interpretation.

So, for Emio Greco to address the issue of the unspeakable, by using the most direct form of speech, no statement, no grand gesture or provocation, but instead: an informal, gentle, almost shy request, changed those set relations. It meant that he was feeling us, that he changed because of our presence, especially because of our glances continuously cast at him.
As he had been struggling with his preoccupations, he now directed us to consider ours for a moment. Was I as shy as Emio in that moment? How did I overcome my mixed feelings? What did I think of my neighbor who shrunk in disgust because he was exposed?

The spell that had bound the spectator to the performance, caused by the exhausting movement sequences and the radical changes between scenes, was broken. One way or another, we all changed gear. Becoming aware of the different reactions in the audience, we might wonder what it means to be a spectator. And clearly our individual presence, by being exposed, was considered as constructive for the piece as Greco's endurance was. We were not directly made part of the performance, but our subjective sensibility was included, by the sheer fact that the performer claimed his.

Greco repeated his request several times. There was no reproach in his voice. What he was asking for was just a little void, a small lapse of attention or in football terms, “a Schwalbe”, a moment of not playing by the rules.

A beginning needs a blank, a moment of nothingness, however impossible this may be. In Dutch audio-speak we call this blank “een witje”, a little bit of white. It means that nothing is being recorded, nothing is on tape, yet. Now in musical scores the bars without playing are called 'rest'. I don't know whether in dance there is a specific term for this kind of rest, in between movements. However, a audience cannot really be stopped, whether you consider their practice a form of recording or a form of writing. The movements of the audience are continuous, their show goes on, no matter what you ask.

So, the invitation to turn away or to close our eyes was an invitation to perform and maybe to perform differently. To consider one's self and the others, to become aware and maybe to change perspective because of this. This could just as well be regarded as a definition of the Egpc’s approach to dance in those days. To perform and to create meant to re-consider dance, to become aware of self and others and to create a different perspective because of that.

By the time people got adjusted to the situation, I think it took about 5 minutes, Emio Greco had withdrawn into near darkness and a piece of heavy, heavenly violin music from Vivaldi's Four Seasons.

So, from looking at ourselves and Emio as new objects and considering our gaze so literally, the piece throws you into the most admirable voyeurism you could wish for in dance. Plunged into darkness, grabbed by a tiny little spotlight on his head, Greco treats his body as a precious stone, that shines through with every facet, while violins intensify the experience, and the beat of Vivaldi, slow and insisting, shows us the way. Now, as I pronounce these words here, this may sound ironic, but I assure you the scene is not. It convinces. :)

More important: as much as the Vivaldi-sequence is a restoration of or re-investment in the spell that binds the audience through fascination, the fact that it was introduced by a request not to look, or to look at one’s self or to meditate on whatever comes to mind or body, changed that spell completely. A real intimacy was produced, not only for those members of the audience that felt a great relief, being set free by regaining the dark as the show went on.

ɷ

The logic of contrast and reversal of perspective is used a lot by Egpc in their work. The body of the dancer is actually the body of the audience, there's no fundamental difference between the two. And the aspects of dance tradition and contemporary culture they consider or criticize, are fully embraced in the practice of performance. As for instance the beginning of the more recent production Hell, the playback-scene, shows.

The joy of impersonating a star singer or a cult song it treated in a earnest way. The social activity is not mocked as such. But the fun game is corrupted by certain details, elements that fit but at the same time undermine the simple joy. The scene becomes a kind of station drama, with the lyrics of each song opening up to interpretations of and comments on contemporary life and dance. Even more so, as an introduction to the piece, it simply points out how dominant entertainment has become in our life. One might consider that Hell.

Let me give you another example from bianco of how Pieter Scholten and Emio Greco embrace the things they hate and reverse the roles at play. As bianco continues after what I described as the Vivaldi scene, more questioning of dance principles in relation to tradition are displayed, although never in a obvious way. Towards the end, Greco indulges in the most frantic movement sequence you can imagine: a lyrical robot gone wild on the beats of a dot matrix printer (those machines that would shake your desk while doing their job, printing). A big bang from the light cuts from unbearable brightness to complete darkness in a millisecond.

As an after-effect, the last intense moments of the show glow on as images before your eyes. These reminiscences, these imprints are produced by your brain being slow at adapting to the new situation (what is called persistence of vision). This effect then mingles with real appearances in the dark: numbers showing up on the floor, fluorescent points of reference, 1, 2, 3 till 7, each referring to the scene that took place in that space, but also referring to the 7 principles of a pamphlet that Greco and Scholten had published in the dance magazine Notes. Meanwhile, regaining his breath, Greco starts to sing from the dark, very softly and rather quick:
“Ne me quitte pas, Il faut oublier
Tout peut s'oublier, Qui s'enfuit déjà,
Oublier le temps, Des malentendus, Et le temps perdu,
A savoir comment, Oublier ces heures, Qui tuaient parfois,
A coups de pourquoi, Le coeur du bonheur, Ne me quitte pas, Ne me quitte pas, Ne me quitte pas, Ne me quitte pas."

This ne me quitte pas, you have to forget, all can be forgotten, what is slipping away already, to forget time, the misunderstandings, time lost, to know how, to forget the hours, that sometimes kill, asking again and again, the heart of happiness, don't leave me, don't leave me, don't leave me, don't leave me corresponds with the last of the 7 statements in the pamphlet, of course. It says: "il faut que je vous dise que je vous abandonne et que je vous laisse ma statue", I need to tell you that I am leaving (abandoning) you and will leave you with my statue.

Now, for a performer to persist so intensely in a certain physical quality, for Emio Greco and Pieter Scholten to invest all their gut in a one hour solo, and then to state that it is for nothing that one is performing, - the hopelessly insisting printer sound, the show being just an after-effect, the stupid numbers that stay and the chosen pathos of the singing in the dark, all testify to this - I must conclude that this finale not only advocates the merits of interpretation, but also welcomes the misunderstandings.

Emio and Pieter not only rebel against the modern Dutch tradition and its disregard for meaning in dance, claiming it is purely physical, or formal, or in one way or another beyond words. They also distance themselves from the romantic view of dance as being ephemeral, non-physical, immaterial, that which escapes us all and only resides with the stars. They put our sentiments, our awareness, our perception, our experience, our interpretation so much at the center of their work, as a clear substance to work with, residing in the body of the audience and the performer alike, that one can no longer hold the romantic or formal view of the unspeakable.

ɷ

In an interview in 2004, Greco expressed his ideas about the body as a source in relation to choreography. I paraphrase: “The body is a rich source, it can do more than dance, it is eclectic and in constant mutation, choreography is almost an old [outdated] word, that doesn't apply anymore, it tends to be artificial, an exterior world in which the body acts as in a construction, this explains sometimes for the friction between choreography and reality, choreography being so often the abstract or analytical result of what is on the choreographer’s mind. It doesn’t speak enough to the body, as a source needed to articulate the construction.” And he ends: ”I think choreography is still worthwhile as long as it is defined by other ingredients than those normally thought of as dance and composition.” (Anja Krans, Vertraagd effect, Amsterdam, 2005)

So it came from both sides, this assumption that what Emio and Pieter did, wasn't really choreography. The critic that qualified Greco's work as being more of a dancer's than of a choreographer's capacity, I would answer: graciously so.
Because this is exactly one of Egpc's contributions to the field of dance in Holland: that the formal, neutral, available, disciplined and able modern body actually gets a face, shows his gut and most important, sets an agenda, from the body, extending, in an almost natural way, step by step.

I think it is vital to the field of choreography that people openly and thoroughly question the basics of their trade. It actually surprises me how much dance as an art in Holland has developed as a fetish for the right body, the right frame, the right composition, the right concept, as if there is a general order to all of these things, that is exclusive instead of inclusive.

On the other hand, Emio Greco has stated in more than one interview that he needs Pieter Scholten to organize the work with him, not only to enable an inside-outside dialogue, a shared reflection that considers more than one perspective, but also because, from his experience, he felt that the movement never stopped, for him there was no ending, no beginning.

This shows a fundamental tension in the work. Composition is not there to tame the body whether it is the audience's or the performer's, to pacify its many directions and contents, in order to accommodate a visual or an ideologically justified overall. Composition is meant to enable the body experiences to come to the surface, to let them speak against.

Why this might have become such an urgent matter?
There are many reasons, and there isn’t time here to really reflect on this. One thing of course is the western tradition regarding the body as secondary to the mind, or to the soul. Another is, and I am now quoting Brian Massumi, being quoted at this afternoons symposium Questions of Meaning and Movement, the underestimation of movement as a fundamental quality in reflection and discourse.

Massumi: "The point of explanatory departure is a pinpointing, a zero-point of stasis. When positioning of any kind comes a determining first, movement comes a problematic second. After all is signified and sited, there is the nagging problem of how to add movement back into the picture." (Brian Massumi, Parables for the Virtual: Movement, Affect, Sensation, 2002)

Now this is a good way to now look at Rosso.

ɷ 1997, 1998

The approach of Fra cervello e movimento-Rosso, the second solo, is radically different from that of bianco. I guess, and I am only guessing, that after working on bianco for over two years, Emio Greco and Pieter Scholten had enough of framing themselves with statements and principles, concepts and points of departure that actually had to be met. Although in the performance of bianco their critical approach to dance culture is only implied, the working process in those first two years must have been exhausting, laying the ground for their personal method and approach on all kinds of levels.

So white paper was replaced by red velvet, and the open beginning, the blank, the attempts at analysis, the maybes, the look at it this way or maybe that, was followed by a full body. Although the colour red refers to all kind of symbolics, in Rosso it refers mainly to what lies under my white skin, substances covered in blood. Flesh, bones, ligaments and a nervous system holding together a few vital organs. When that body starts to move, it inhales oxygen, it uses energy, it starts steaming. And this produces a different state of the mind.

The structure of Rosso has a physical logic. It isn’t based on questions about the dance world and the purpose of dance as an art. Instead it starts from an intense physicality that structures awareness and allows for certain perceptions that do not always speak to the mind. In white everything stands out. In red, everything vanishes, melts together. Especially with red stage lights in a red box, it is actually hard to perceive anything, the brain has a problem, just as it has with quick changes from light to dark.

The opening scene of Rosso seems to pick up from the moment halfway bianco, which I described earlier as the Vivaldi-scene: where Greco holds his body as a precious stone. At the beginning of Rosso, again there is a tiny little spotlight, and Emio is holding his body, but the precious of bianco has been reconfigured. The body has members but they stick out from unfamiliar places, it has a face, but it doesn't look so human. Of course everybody realized this must be Emio in some kind of Indian snake dance act. But through the duration of the scene and its physical build-up, we actually become familiar with another kind of body than the one we know. Our body could have evolved differently – although I always thought we stem from fish, not birds ...

So, by radically flipping over homo erectus, man, l'homme, l'état, the state, that which is standing, Greco and Scholten begin Rosso with questioning the statue of human beings, this image we have in our mind of what it means to be human, the only erect animal on the planet, having developed his brain as no other animal has, and accordingly attributing to these qualities certain values and positionings, or hierarchies. So, not to replace this human statue with some kind of fantasy, but to reconsider the powers, the different forces driving us on a basic level. In a scene just after the beginning they are staged in a little pantomime. Fear, anger, curiosity, desire, envy, joy and sadness show up as competing forces within the body, even conspiring against it.

With Rosso, the body had to re-conquer the stage, become its own frame, its own context, it own ideology. No pure physicality, not pure dance. But also not pure projection, reference, discourse and food for interpretation. Again there is a rebellious quality in the work. With the emphasis on drives and the issues of power that are entailed (being driven or driving), this body cannot stop moving, whether dance allows for it or not, whether it looks good on stage or not. This being that can't get enough, that always wants to do more or go on, that is challenged by every step, that wants to climb the highest mountain and go over the top, something every athlete, every cyclist, every kind of physical fanatic knows about, that body is at stake.

To rephrase Massumi: to distract movement from the pinpointing and the mapping of the images we have on our mind and in our culture, that determine the position of the body, create hierarchies that govern it, frame it with purpose outside itself. Instead Rosso takes an odd beginning to distract the primary movements from those expectations. Movements neither autonomous nor a-historical, but detached from the images. Bound and anchored in the interplay of resonances between and within the body of the dancer and the audience. Movements that make the image of the body relative and place the individual histories of the dancer and the audience alike in a physical perspective. To assume the possibility of an inherent truth, even if only momentarily, in the movement of a body when it is confronted with or receptive to the bodies around it.

The search for this truth is a quest, with moments of rest and quiet and moments of intense struggle for meaning, and with a good deal of humor, of making fun of yourself and your quest.

So, after Rosso comes Extra Dry.

ɷ 1998

One last remark about the break away from solo-work. It concerns duets, doubling and dancing in somebody else work.

After Rosso, Emio Greco and Pieter Scholten invited the dancer Bertha Bermudez, who had been working with Forsythe's Frankfurter Ballet, to join them in a research on how to break open the solo-work. This resulted in Double Point:2, the first in a long series of research projects, all called double point:something.

So Bertha was the first, before Andy Deneys in Extra Dry, to enter this delicate space, this dialogue between Pieter and Emio. Until now I haven't mentioned the hyper-personal approach that defines Egpc's dance work. The way Emio Greco takes on the responsibility of being an author and a performer results in a ultra specific treatment of his own experience, that translates through the exchange with Pieter Scholten and is extended in a body of work, pieces, an oeuvre, method, approach, perspective. You can enter a work process, but to enter the specific definitions which Emio and Pieter were developing is something else. Who says that Bertha, or anyone else, would come up with the same kind of specificities through her body, through her mind?

Now of course one could make the principles less specific and let someone have her own way with things, and develop in a different direction, as an alternative to those principles. Scholten and Greco chose not to do so. They actually engaged in a project where the deep and private notion of Emio's approach to movement in life and theater is taken as key-material, as the source-code.

Double Point:2 is a doubling, a synchronizing exercise, different from the more common use of this impressive device in the staging of bodies in movement, like soldiers marching in a parade, horses and elephants in a circus or classical dancers in the corps de ballet. The kind of movement that is doubled in Double Point:2 has nothing to do with the clearly defined shapes of parading.

Physical challenge is one of the most important aspects in Egpc's approach. With it comes extreme effort, deep concentration, but also hesitation, questioning and rephrasing, processes that allow for the crossing of physical and mental borders. The work produces these processes in the body as it is achieving form or letting go of it. The performances are full of in between moments that articulate stages of a process, the breaking up of a general line of movement into fractions by analyzing it, preparing it, finding out different qualities, shades, tone, timbre.

Breath and breathing, as a kind of inner music of the body, play a significant role in this approach. During training the dancer is confronted with the specificity of his or her private body through intense and lengthy breathing exercises. Exhaustion and deep body awareness bring personal histories, psychological complexities, social frameworks, cultural-political reflexes and so on, to the surface.
On stage the loss of breath and regaining is never concealed. Often dancers have to invest that much effort in the work that they loose control over the way they look. Their body appearance is the result of the work they do, not the other way around. Faces show the intensity of the effort, the complexity of the task or the bluntness of a body being taken over by movement. Between dancers the sharing of breath, the rhythm this creates, the music that derives from different breathing paths is as manifest as, and often precedes, the shape of the movement.

Moving at the limit of the achievable, the dancers loose control over the image of the movement and find themselves in a state that not only transcends the social body, but also, in a way, the private. They cannot hide in decorative variations or dramatic gestures. Their posture is a result and not a point of departure. Dancers are forced to concentrate on how the movement comes into being and on what differs each time it is done. Going through something over and over again, insisting on a specific quality, is not meant to display technical or analytical insight (although without it, this work couldn’t be done of course). It is meant to create a potential in the body, a heightened awareness, a trained sensitivity to convey elementary questions. This results in a trance-like quality that, paradoxically, can only be generated by a consciously acting dancer and a highly lucid articulation of the body.

The minuscule detailing of the body that is foregrounded in this manner, arises from the individual interpretation of the dancer. What communicates most of all is not the effort it requires or the great control, but the specific route the dancer chooses. It is this physical detailing that impresses the audience and provokes physical awareness and body memory, opening in the body of the spectator a similar repository of personal histories, psychological complexities, social frameworks, cultural-political reflexes as is used as a source by the dancers.

As in every new performance the dancers go on to explore the relationship between their body and the intended form (a broken up general line of choreography) in accordance with their individual commitment and the possible meaning that flows from this exchange, so the spectators continuously reconsider the spectacle as the detailed paths taken by the dancers resonate in their body.

The doubling exercise, the synchronizing that is so characteristic of the first duets Double Point:2 and Extra Dry and continues to play an important role in the group pieces of Egpc, is often taken as a cloning device, comparable to the parading practices I described earlier as a feature of entertainment of all sorts, more or less military, celebrating the pacifying effect of order and the power of its master, leaving Emio Greco in the position of a chief whip or a circus director.
For me it has exactly the opposite effect. It is in the doubling, and in the doubling of Emio Greco, that the individual approach and the ambiguity of the coming together can be expressed. Not as a antagonistic quality resulting from different roles to be played, but as a subtle friction between minds and bodies that remain fundamentally different, no matter how much alike their proceedings are.

Double point:2 and Extra Dry have become repertoire. Unlike nine years ago, Pieter and Emio work with a bigger group of dancers now. Over the years it has been a great pleasure to see the work evolve through time as it was performed by subsequent casts. Extra Dry for instance I witnessed being danced by Emio Greco and Andy Deneys, Emio Greco and Barbara Meneses Gutiérrez, Nicola Monaco and Vincent Colomes and today we will see Ti Boomershine and Victor Callens dance it.

I had two DVDs of Extra Dry lying on my desk all week. I decided not to watch them. The only way to see Egpc's work, at least for me, is through the dancer’s perspective. The frame or the grit or the skeleton of the performance stays similar if not exactly the same, but you need the flesh, its specific quality, its history, its preferences, its personal struggle, its individual triumph, the interpretation of the dancer, to really see the piece again.

In the old sense, as Sawami Fukuoka declared provokingly at the beginning of Rimasto Orphano, Emio Greco is dead. Greco and Scholten don’t construct for the body as if all bodies are alike, all like Emio Greco's. They are not like the architect who thinks in terms of steel and concrete constructions and beautiful, efficient form, who conceives of the people using the buildings as model citizens. Contemporary architecture is not only concerned with the function of a building and its purposes, it also thinks of strategies for developing and accommodating all kinds of behaviour, in work and other life processes, passing through the construction and making it work.

Thank you very much for your attention.